Het is niets bijzonders, niet-geloven. We zijn dicht bij het moment dat de helft van de Nederlanders zichzelf zo laat kennen in de statistieken van het CBS. Maar dat niet-geloven is in ieder geval voor mijzelf niet vanzelfsprekend en dus wil ik er al langer over schrijven. Nu is het zover.
Ik draag ook wel wat met mij mee. Al meer dan dertig jaar ben ik voor het CDA actief – en niet zo’n beetje. Dat roept vragen op, ook bij mijzelf. Maar daar wil ik het nu eigenlijk niet over hebben. Dat is voor een volgende keer. Dit is mijn korte verhaal van mijn niet-geloven of niet-religieus zijn. Er schijnt een verschil tussen de termen zijn, maar in dit verhaal bepaal ik de termen zelf. Om het inderdaad kort – minder lang, sorry - te maken wil ik proberen het in mijn eigen poëzie te vertellen. Vanuit mijzelf, dus vanuit mijn jeugd en mijn jeugdpoëzie. Alleen het laatste gedicht is van (bijna) nu. Het is lang geen lichte kost en puur persoonlijk, maar misschien zijn vragen over geloven of niet geloven wel het beste te vertellen vanuit het gezichtspunt van een jongen die zichzelf wat probeert te vertellen.
Hier begin ik mee:
Ik ben een denker
Maar ik had nooit gedacht
Dat rede zich zo bij de staart houdt
dat het steeds weer sterker
de eigen grenzen ontkracht
en op ontkenning inzicht bouwtIk denk, dus ik besta
Ik ontken mijn denken, dus ik versta
Hier begint het mee, het altijd maar denken. Niets voor vanzelfsprekend aannemen. Alles relativeren, kapot relativeren. Heel zwaar, heel jong. Het begon op mijn 6e en was eigenlijk al klaar met alles kapot denken toen ik 9 was. Ik dacht dat iedereen zo met denken bezig was en voelde me langzaam. Maar ik ben er tot mijn 16e mee bezig geweest aan mijzelf te vertellen wat ik nu eigenlijk bedacht had. Op een erg niet-relativerende manier. Ik hoorde dat alles goed of kwaad, God of duivel was, maar wist dat het niet zo was. Dat er grijs was. Dat het niet klopte.
En dat wist ik ook terwijl ik in de kerkbanken zat van de gereformeerd kerk in ’s-Gravendeel – en met mijn nagels de ingekerfde letters probeerde te volgen van een moeilijk woord op een bordje. Ik spelde het zo: G-E-R-E-S-E-R-V-E-E-R-D. Dat woord begreep ik lang niet goed. Het had met mijn vader te maken, de huisarts van het dorp. Wij waren de dokterskinderen. Samen met mijn vader en moeder zaten we vooraan in de kerk, bij het bordje. Mijn vader was als arts een notabele, maar hij vond dat maar niets. Na een jaar of wat vertelde hij de kerkenraad dat hij altijd snel weg moest kunnen zonder de dienst te storen. Voor de patiënten. Dat was de reden dat het bordje en wij van de op één na voorste rij naar de op één na achterste rij verdween. Maar ik voelde altijd ogen naar mij kijken.
Wij zijn in het leven nog niet afgeleverd
of om ons heen wordt al strijd geleverd
om wat we zijn
of wat we worden moeten
om wat onze doelen zijn
en hoe wij ze bereiken moetenNooit alleen voor onszelf geboren
Altijd op transen van andermans toren
Wat een onterecht gedicht. Zeker mijn ouders waren niet streng of dogmatisch. Integendeel. Toen we een heel strenge dominee kregen, stelden zij ons huis open om daar eigen, en ruimdenkende diensten te laten houden. Vooral mijn vader had een perfecte balans tussen aan de ene kant zeggen dat de wereld zo mooi was dat je dat niet alleen met je verstand moest willen bevatten, en aan de andere kant zeggen dat de Mozes met 10 plichten de berg af was gekomen en niet met 10 rechten. Vooral dit laatste moest een puberzoon af en toe wel horen. Maar wat mijn ouders daarmee aan ruimte en vastheid gaven, gaf het dorp mij niet en gaf ik mijzelf niet. Let op bij het volgende (crypto)gedicht, waarvan de uitleg, voor zover nodig, in de voetnoot zit [1]. In elke strofe zit anagram of omkering verborgen.De perspectiefwisseling, waarbij ik mijzelf als dichter in de positie van de schandaal vermoedende burgerman stel, is misschien wel het meest pijnlijke aan dit gedicht. De puber die in opstand is en tegelijk voortdurend redeneert vanuit ‘wat zal men er van denken?’. Die jaloers is op de priester die al weet dat hij geen priester meer is (overigens ook bijzonder voor mij als protestantse jongen een priester als actor in dit gedicht te nemen).
Na afloop van zijn laatste mis benaderde ik de priester
en vroeg wat ik onder het begrip "genade" moest verstaanHij aarzelde, bedacht zich en zei toen bitter
dat hij gewoonlijk de G na de F in het alfabet zag staanIk was verbaasd, herstelde mij en vroeg wat hij bedoelde
toen hij zo smalend over "barmhartigheid" had gesprokenHij keek mij aan, wist dat ik mij ongemakkelijk voelde
en zei dat hij zo het hart van een barmeisje had gebrokenNu wantrouwend, met een sterk vermoeden van schandaal, vroeg ik hem
waar zijn gevoel voor "edelmoedigheid" was geblevenEn hij vertelde mij in een voor de kerk vernederend verhaal
dat al zijn pretentie bij de moed van die del was gaan verblekenInmiddels volkomen cynisch vroeg ik hem vervolgens snerend
wat de pseudopriester van het woordje "naastenliefde" vondMij berispend, zei hij toen triest maar ook belerend
dat naast liefde soms ook een gelofte tot een einde komtMet grote verontwaardiging en harde verwijten
wilde ik hem nog over zijn "goddelijke" roeping sprekenMaar met teleurstelling en zonder dat ik het kon begrijpen
zei hij dat Diens Zoon het brood al voor Hem had willen brekenBijtend, afgewezen en vaag vernederd
vroeg ik hem tenslotte nog wat hij in de mis bedoelde
toen hij het over "heiligheden" hadMaar hij keerde zich om en naast de dichte kerkdeur zei hij:
Hij ligt achter mij; in het verleden en niet in het heden
Hij faalde toen ik niet meer genoeg aan woorden had
Er is zoveel te denken, te lezen in die tijd. Tientallen boeken over oorlog, strijd. In naam van God[2]. Waarom wint wie dan? Horen – stil meeluisterend, eigenlijk, bij het grote mensengesprek - hoe de fijne overbuurman van zijn geloof gevallen is in het concentratiekamp. Horend dat mijn vader het geloof toch niet afwijst, ondanks het Jappenkamp. Hij kan niet aan het heelal denken zonder te menen dat het de mens te boven gaat. En dat dit ook iets betekent. Dat hij het niet eens is met Wim Kan dat de Japanse keizer Hirohito niet mag komen. Terwijl ik luister verplicht mijn vader mij tot empathie. Ik moet meedenken. Meehelpen de wereld beter te maken. Oorlog is noch een bewijs voor god, noch voor het ontbreken ervan. Maar wat kan hij dan nog betekenen? Mijn vader heeft het antwoord ook niet. Zegt wel dat als hij de omvang van het heelal tot zich laat doordringen, die groter is dan een mens kan omvatten. Hij ziet daar God in.
Die jaren heb ik een kapper, Daan de Koff. Zijn ouders waren fout geweest, maar wij gingen toch naar hem toe, naar ik later hoorde om hem niet in een onterecht isolement te houden in dat lieve dorp van ons. Daan leerde mij alles over waterskiën, windsurfen en Science Fiction. Heinlein, Burrough, Le Guin. Hij had alle groten. Zondagavond zeven boeken halen, zondagavond zeven boeken terug, uitgelezen. SF leerde mij, ook in het denken over God, alles op te rekken en om te keren. Ver voorbij wat ik in de kerk en om me heen hoorde, liet ik alle mogelijkheden langsgaan. Een planeet als God? Check. Een bedelaar als God. Check. Een ‘spreker voor de doden’ als God. Check. ‘Iets’ als God? Check. Het ‘goede in de mens’ als God? Check. Het ‘slechte’? Double check. En verder. Niets mag uitgesloten worden. Het Katholicisme als alternatief? Griebes, dacht de jongen die soms nog in de Tachtigjarige Oorlog leefde, maar toch: ja. Check. Boeddhisme, Confucianisme? Check.
En ook: ‘geen geloof’. Che.. – uh, nee. Zoek door.
Ik had eindeloos door kunnen gaan met zoeken als ik niet ‘op moest voor catechisatie’. Samen met de dominee met andere jongeren de Bijbel verkennen als opmaat voor de geloofsbelijdenis. Dat dwong me tot een keuze. En als je geen ja kunt zeggen, moet je nee zeggen. Na afloop van de eerste keer stapte ik op de dominee af en zei dat ik geen ‘ja’ kon zeggen op de vraag of ik geloofde en stopte met de catechisatie. Drie maanden later ging ik de militaire dienst in en verliet het dorp, om nooit meer echt terug te keren.
Dat was dus dat. Vrij. Vrij van dorp, lot en God. Dacht ik. Deels was dat ook zo. Het instituut kerk, met haar bank met letters, kon ik achter me laten. De dominee ook. Maar heel simpel: ik wilde nog steeds geloven in een God. Ik kon het alleen niet, al was het maar omdat de Nederlandse samenleving je in de jaren zeventig keihard met de vraag over het bestaan van god confronteerde. Maar hoe dan verder? In dienst, in Seedorf, Duitsland, liep ik lange marsen door Duitse bossen en probeerde ik het onmogelijke met elkaar te verzoenen. In eindeloze ritten over Autobahnen zette ik voorbeeld tegenover voorbeeld, argument tegenover argument. En legde die voor aan een mogelijke God.
Eens heb ik het leven aangezien
en God gezegd dat het niet was aan te zien
Ik zei dat ik gedroomd had van een beter leven
en Hem kon vertellen hoe Hij dat vorm moest gevenOp Zijn verzoek ben ik toen tot God gekomen
en vertelde Hem over al mijn dromen
Maar Hij joeg die dromen de winden na
want Hij zei: Ik ben geen God als Ik bestaIk kan jou nimmer geven
wat jij zelf niet kunt maken van het leven
Dat leven had jij altijd al
Het is waarom Ik met je samenval
Het is simpel gedicht en bedacht - een van mijn laatste gedichten op rijm - maar omvat voor mij wel de fundamentele paradox: ‘ik ben geen God als ik besta’ – en een uitweg. Dat betekent dus het ‘goede leven leiden’, in de zin van ‘het goede doen’. Meer en meer verschoof de zoektocht naar God naar de vraag: wat het is goede? Hoe doe je het goede? En daarin kom je toch bij redelijk elementaire dingen uit, dingen die velen voor mij al hebben ontdekt. Met één ding dat mij als het ware werd teruggegeven uit mijn jeugd: het begrip naastenliefde. Je kunnen verplaatsen in de ander. De empathie, vergevingsgezindheid van mijn vader in combinatie met het idee dat een samenleving alleen kan werken als we in staat zijn over onze eigen schaduw te springen. Ik weet nog steeds niet goed hoe ik dat in de praktijk waar moet maken natuurlijk, maar ook zonder het geloof in God zie ik dat begrip als kern van zowel beschaving als verlichting. Een Christelijke term dus. Maar ik was toch ...? Maar waarom zou ik de boodschap willen verloochenen van iets of iemand die ik niet meer ken, maar wel zou willen kennen? Zonder geloof in God omarmde ik wel de centrale boodschap van de moderne godsdienst en voelde (en voel) me er prima bij. Dat heeft er ook toe geleid dat ik al heel kort na de oprichting als niet-gelovige lid van het CDA ben geworden. Het christelijk geloof is onmiskenbaar een inspiratiebron voor mij. Dat dit niet altijd zonder spanningen is geweest laat zich raden, maar daarover meer op een ander moment. Nu terugkijkend zeg ik dat die beslissing om lid te worden mij weer dichter bij de kerk heeft gebracht, in het bijzonder de katholieke kerk, zonder ooit te vergeten waar mijn grens ligt als het om geloof gaat. Geen partij kan en mag verplichten tot geloof, in welke vorm dan ook. Terwijl mijn maatschappelijke carrière zich ontvouwde - en mijn liefde mijn vond - werd een gevoel van evenwicht steeds sterker:
Omdat ik weet dat elk licht een schaduw werpt
En ook omdat de bron van elke schaduw licht is
word ik niet verblind door plotseling licht
noch verduisterd door vallende schaduw
En denk ik dat in alles wat ik verricht
de kern zit van verwondering en afschuw
Maar je blijft toch puzzelen. Ik wel. De grefo in mij, zeggen mijn vrienden. De wetenschapper in mij, zo zeg ik. De idealist in mij, waarschijnlijk. En dan moet het ook iets voorstellen. Iets is niets. Ik wil te graag weten. Al rond mijn twintigste, toen de MRI nog lang niet was uitgevonden, zei ik bijvoorbeeld tegen mijzelf dat we waarschijnlijk ooit in onze hersens een plek zouden ontdekken die een Godsgevoel zou geven op het moment dat je er op drukte. Inmiddels is het zover. Stimuleer een plekje in de hersenen en de godsdienstwaanzinnige komt naar boven, stimuleer een ander punt en een duivelse doodsangst wordt opgeroepen. Maar al op het moment dat ik bedacht, wist ik dat ook dit geen godsbewijs of het ontbreken ervan kon opleveren: God zou die plekken in ons immers hebben kunnen laten ontstaan. Waarschijnlijk leek het me echter niet, dus ik ben weer door gaan denken. Wat nu als ons godsbesef tegelijk met ons eerste besef is ontstaan? Het besef dat we bestaan, honger hebben, gevaar lopen, willen houden van? Wat als we bij dat besef eenvoudig teveel ‘sensorische input’ – teveel bliksems in bomen, huilende wolken, hoge golven, boze natuur – krijgen om nog te kunnen functioneren? Dan zou godsbesef een soort zekering kunnen zijn die in ons hoofd doorslaat als het nodig is. Een biologische mechanisme dus om alles bij weg te kunnen plaatsen wat we niet begrijpen. En wat als we op die basis elkaar verhalen gaan vertellen om dat weer een plaats te geven? En zo verder? Totdat we met onze steeds betere verstandelijke vermogens voor onszelf de religies bouwen die we nodig hebben om ons letterlijk en figuurlijk te laten overwinnen? Dat zou niet vreemd zijn. En dan is het ook niet vreemd dat wij met onze steeds weer verder ontwikkelende hersenen die verhalen vervolgens weer gaan ontmantelen, opbouwen en weer ontmantelen, totdat er, zoals nu, weinig meer van over lijkt te zijn. Als religie de vorm is waarin we onze godsbeleving storten, dan bestaat die nog in misschien wel meer vormen dan ooit, maar lijkt deze intellectueel gesproken nu wel aan het einde van de rit. Geconfronteerd met het geweld van religieuze fanatici, van groepen moslims voorop, rillen we – en voelen ons niet zonder reden superieur. Gods is dood. Alleen zijn zwarte raven pikken als mitrailleurs nog aan de botten.
Twee dingen blijven hoe dan ook. Het eerste is de erfenis aan denkbeelden. De boodschap van naastenliefde; heb de ander lief zoals jijzelf, maar ook de zichtbare erfenis van culturen die op een andere manier minstens zo rijk zijn als de onze. Het tweede is het besef dat ons verstand het denken over religie wel kan beïnvloeden, maar niet kan stoppen. Het zit niet in ons, het is ons. Je kan de mens wel uit de religie halen, maar de religie niet uit de mens. Men als we daar op de goede manier mee omgaan is dat letterlijk en figuurlijk gezond voor ons.
Dat bewustzijn wordt bij mij, net als denk ik de meeste anderen, het scherpst bij de confrontatie met de dood, zeker die van een ouder. Mijn vader stierf aan longkanker. De ziekte en de kuur ontmantelen hem.
Fractals in de lichaamstaal:
prachtige verbindingen breken
in takken, clusters uiteen
Verspreiden zich in weefsel
een klier, een bot, een been
De lijnen van een leven
eten zich op en spuwen
gal en haren, boven ogen
die pijn doen van het knijpen
en kijken, moeten kijken
voorbij dat woord heen
de dood in en
begrijpen niet dat wat zich
delen kan zich ook ontleden kan
fractie bij versnellende fractie
verbreken kan
eindigen kan
eindigen zal
einde zal
einde
Je wilt boos zijn op God, maar gelooft niet meer in hem. Op wie mag je dan boos worden? Waar kan je je leed neerleggen? Hoe ga je later met je eigen dood om? Er is geen goed of fout. Je staat er alleen voor. We staan er allemaal alleen voor - zo denk je, terwijl iedereen op elkaar leunt.
En toch ook dit: ik heb ontdekt dat je sterk moet zijn om niet gelovig te zijn. Dat het alleen kan als je ervoor kiest uit kracht. In de nasleep van zijn overlijden ontdekte ik dat ik niet heel sterk ben, maar wel kracht genoeg heb. Al mag ik van mijzelf blijven zoeken.
Op een dag, ik speelde toeristje
Op een berg, ik had lang gelopen
viel een schaduw schuin op mijn padIk keek omhoog, met tegen de zon in geknepen ogen
en zag een kruis door geloken takken heen
Zonnevlekken, vermoeide benen en dito hoofd
vingen het beeld op zoals het moet zijn bedoeld:
een boodschap van Boven, een teken van GodToen schudde ik mijn hoofd
en verklaarde mijn lot
uit zonnevlekken, vermoeide benen en dito hoofdMet mijn hand boven mijn ogen keek ik het kruis weer aan
zag rauwe steen met groene randen
een vage Christus, gespreide armen, handen
en gaf mijn glimlach
aan wat steeds weer wordt gezien, geduid, geloofd
Dit is mijn verhaal en zo wordt een niet geloven nu licht gedragen.
Peter Noordhoek
De gedichten komen uit een vroege zelf-samengestelde bundel "Over de rand." (1989), op het laatste na. Enkele gedichten zijn te vinden in 'Kleur de klei' (2010), dat op de website van Northedge (artikelen) te vinden is. Daar treft u ook de eerste illustratie aan.
[1] Genade: G na de F; barmhartigheid: hart van het barmeisje; edelmoedigheid: moed van die del; goddelijk: brood gebroken; heiligheden: hij ligt .. en niet in het heden.
[2] In het net verschenen boek van Karen Armstrong ‘In naam van God’ (Bezige Bij, 2015) geeft zij dezelfde interpretatie die ik heb over de rol van religie en strijd. De oorzaken voor strijd kunnen velen zijn en elk die daarin god aan de zijde claimt begaat een diep tragische vergissing. Daar staat tegenover dat de rol van met name Jezus en Boeddha juist belangrijke vragen zet bij het beeld dat strijden in naam van God ook zo door God gewenst zou zijn. We hebben een andere plicht. Het is slechts een interpretatie, maar het is wel de interpretatie die voor mij leidend is.